In zijn nieuwste verzameling reisstukken gaat schrijver Cees Nooteboom naar de vier hoeken van de aarde – en daar voorbij, in het intrigerende reisboek Scheepsjournaal. Een boek van verre reizen.
Bestaat er een archeologie van gebaren?
Cees Nooteboom wordt onweerstaanbaar getrokken naar de randen van de wereld: Ushuaia in het uiterste puntje van Vuurland, een ‘als Pompeï’ verlaten Russische kolenmijnstad op Spitsbergen, de resten van de Mayabeschaving. Met de zeereizen van Slauerhoff in gedachten zoekt de schrijver de eenzaamheid op in verlaten streken en verdwenen geschiedenis.
Een aantal van de reisverslagen in dit boek werd eerder gepubliceerd in kranten en Ultima Thule verscheen als gelijknamig poolreisboek. Dit was evenals Scheepsjournaal voorzien van oude foto’s en documentairefoto’s gemaakt door Simone Sassen, maar door het kleine formaat en het papier in Scheepsjournaal komen deze vaak minder mooi uit dan in Ultima Thule. Bovendien zijn de woorden van Nooteboom al sprankelend en beeldend genoeg. Hij verbindt zijn scherpe observaties met het verleden, de politieke situatie en de literaire traditie van (maar vooral over) zijn reisbestemmingen. Dit zorgt voor een diepere lading, maar creëert ook afstand tot het geziene.
In de derde wereld volgt hij namelijk veelal het spoor van westerse ontdekkingsreizigers zoals Magelhaens en Barentsz en zoekt hij naar overblijfselen van het kolonialisme. Hij kijkt dus met een westerse blik die overal het ‘gewicht van de geschiedenis’ ziet: rituelen, standbeelden, een vergeten Nederlands oorlogsdrama in Australië, maar die ook minder oog heeft voor de hedendaagse werkelijkheid.
Dit gewicht weegt ook mee in zijn vele zelfobservaties als westerse vreemdeling. Op Bali, wanneer hij in een tempel verplicht een sarong draagt, voelt hij zich een ‘grove Hollandse bestuursambtenaar’. En ook de priemende blik van de poolhonden in Spitsbergen ervaart hij als een afwijzing, ‘alsof je beter bij het landschap zou moeten passen’.
Nooteboom beschouwt vreemde landen en haar inwoners als onkenbaar. Dit verlost hem van inspanningen om de afstand tot de vreemdeling te overbruggen, door bijvoorbeeld een gesprek aan te knopen. Mijmerend observeert hij de inheemse inwoners van verre, waardoor ze soms niet meer zijn dan kleurrijke decorstukken. ‘Bestaat er een archeologie van gebaren?’ vraagt hij zich af, denkend aan hoe de Balinese vrouw al eeuwenlang een mand met vruchten op haar hoofd tilt. Na verloop van tijd snak je daardoor als lezer naar de woorden van de ander, ook om het zware gewicht van zijn bespiegelingen wat luchtiger te maken. Het verlangen bekruipt je om dichterbij te komen, voorbij die mooi schrijvende, gedistingeerde blanke man.
Nooteboom buit die afstand bewust uit om zijn verbeelding de ruimte te geven. Zo ziet hij op het trottoir vlakbij de rechtbank in de Mexicaanse havenstad Guadalajara echte schrijvers aan het werk, oftewel ‘schrijvers die mensen echt nodig hebben’. Zij tikken op de typemachine de verhalen uit van mensen die niet kunnen schrijven. Hij fantaseert over de inhoud: ‘een pleidooi, een verzoek, een liefdesbrief?’ Hij zou het hun kunnen vragen, maar terecht houdt hij hier liever het mysterie intact. In het weelderige universum van Nooteboom is de werkelijkheid vaak overbodig.
Gepubliceerd in NRC Handelsblad